De aard van onze greppelgeest

Quadoel, quadoel*

Is zo vaak misnoegd geweest

Dat ons paden-, lanenspel

Er zich nauwelijks nog een weg in weet

 

Weer brak de dijk, weer kwam een breek

We groeiden uit tot waterdwaler

Hoor, als je de horizon bekijkt, bekeek

Vang je toonladders fantoomkabaal

 

Quadoel, quadoel

De grond van goud

Waar gif de bodem vruchtbaar houdt

Waar gehaaste tijd

Trager leven troebleert

Met weemoed door de geest beheerd

Die stug als een oase pronkt

 

O

Waterdrager, waterdwaler

Houd moed, hecht aan

Ontbrak-  

De tolk die onze bedding stut

Die krijgt het laatste woord

 

* Waarschijnlijk ging het bij de namen Kadoelen en Quadoelen om een stel ‘kwade’ grenssloten: sloten die niet goed onderhouden waren en daardoor verland waren. Het woord doel is etymologisch verwant met dal: een lagergelegen deel van het aardoppervlak. Bron: Onze Taal, jaargang 74 afl. 5